Werkwoorden: wanneer schrijf je een werkwoord met –d en wanneer schrijf je –dt
Een van de meest gemaakte fouten blijft de werkwoordspelling van de werkwoorden waarvan de ik-vorm eindigt op een –d. Schrijf je het woord dan met een –d of met -dt? En toegegeven, het is ook lastig. Toch is het te leren. Er zijn verschillende manieren om het gemakkelijker te maken. Lees daarom snel verder.
In het kort
Is het de ik-vorm? Dan schrijf je het werkwoord met enkel een –d: ik word, ik vind, ik bloed.
Is het de hij-/zij- of het-vorm? Dan schrijf je het werkwoord met –dt: zij wordt, hij vindt, het bloedt.
Werkwoorden met enkel –d
Wanneer je de ik-vorm gebruikt, kun je nooit de uitgang –dt hebben. De ik-vorm – ook wel stam genoemd – vind je door van het hele werkwoord –en af te halen. Bijvoorbeeld:
Worden -> word
Vinden –> vind
Bloeden –> bloed
Wanneer je de stam hebt gevonden, kun je verder kijken. Als het woord niet op een –d eindigt, is het gemakkelijk, dan hoor je meteen de laatste letter van de werkwoordsvorm. Wanneer het werkwoord wel met een –d eindigt, ga je op zoek naar het onderwerp. Is dit onderwerp ‘ik’? Dan schrijf je de werkwoordsvorm met enkel een –d.
Fout: Ik vindt dit geen mooi lied.
Goed: Ik vind dit geen mooi lied.
Staat het woord ‘je’ achter het werkwoord? Dan gebruik je ook altijd alleen de –d in de werkwoordsvorm.
Fout: Lies, vindt je dat ik dit aan kan?
Goed: Lies, vind je dat ik dit aan kan?
Werkwoorden met –dt
Wanneer je de hij-/zij- of het-vorm gebruikt in een zin, krijgt een stam die eindigt op een –d altijd een –t erachter. In wezen is dit niet anders als bij andere werkwoorden.
Denk aan:
Beantwoorden -> beantwoordt
Braden -> braadt
Worden -> wordt
Het enige verschil is dat je ook hier op zoek moet naar het onderwerp van de zin. Iets dat in het geval van deze vorm vaak wat lastig is. Heb je te maken met een zelfstandig naamwoord? Dan gebruik je –dt op het eind. Lees je een naam? Dan krijg je ook –dt.
Fout: Gers word een dagje ouder.
Goed: Gers wordt een dagje ouder.
Staat het woord ‘je’ voor het werkwoord? Dan gebruik je altijd de –dt in de werkwoordsvorm.
Fout: Je beantwoord mijn vraag niet goed.
Goed: Je beantwoordt mijn vraag niet goed.
Gebiedende wijs
Gebiedende wijs betekent dat je iemand een opdracht geeft. Voorbeelden van gebiedende wijs zijn:
Pak hem!
Leg neer!
Kom hier!
Blijf af!
Zinnen die in de gebiedende wijs staan, krijgen nooit de uitgang –dt. Daar schrijf je altijd enkel een –d als de stam eindigt op een -d.
Ezelsbruggetje
Met bovenstaande regels is het vast al gemakkelijker geworden. Als laatste nog even een ezelsbruggetje. Ben je niet goed in het vinden van het onderwerp? Dan loop je al snel vast. Gelukkig is er een ezelsbruggetje. Pak een werkwoord zonder –d op het eind en plak dit op dezelfde plek. Dan hoor je meteen of het werkwoord wel of niet de uitgang –dt krijgt. Voorbeelden:
Rinus wordt ouder – Rinus lijkt ouder
Je antwoordt niet – Je kijkt niet
Ik verblijd jou niet – Ik mag jou niet
Mijn tante houdt graag dieren – Mijn tante knuffelt graag dieren
Een ‘werkwoord’ dat eigenlijk altijd gebruikt kan worden, is ‘smurfen’. Probeer maar uit.
Rinus wordt ouder – Rinus smurft ouder
Je antwoordt niet – Je smurft niet
Ik verblijd jou niet – Ik smurf jou niet
Mijn tante houdt graag dieren – Mijn tante smurft graag dieren

33 reacties op Werkwoorden: wanneer schrijf je een werkwoord met –d en wanneer schrijf je –dt

Geef een reactie
